Grensoverschrijdende Natura 2000-gebieden
Zelfde natuurgebied, andere kwaliteit en bedreigingen
Alle lidstaten van de Europese Unie zijn verplicht om per Natura 2000-gebied gegevens aan Brussel te rapporteren via het Standaard Gegevens Formulier (SDF). In deze formulieren staat informatie over welke habitattypen en soorten er beschermd worden, maar ook hoe de informatie verzameld is en welke factoren ‘de instandhouding en het beheer van het gebied in gunstige of ongunstige zin kunnen beïnvloeden’.
De redactie van Agrio maakte een analyse van de acht grensoverschrijdende Natura 2000-gebieden met Duitsland (vijf) en België (drie), om te kijken of Nederland al dan niet strenger kijkt dan andere EU-landen als het gaat om de kwaliteit van de natuur. Pieter Omtzigt, Derk Boswijk (CDA) en Thom van Campen (VVD) hadden daar Kamervragen over gesteld en gingen specifiek in op het Wooldse Veen. Minister Van der Wal ontweek bij de beantwoording de vraag. Er zijn echter wel degelijk verschillen per lidstaat en in veel meer gebieden dan het Wooldse Veen alleen.
Negatieve factoren
Eén van die verschillen betreft de factoren die de natuurgebieden beïnvloeden, zoals diffuse grondwaterverontreiniging door land- en bosbouwactiviteiten of vermesting vanuit natuurlijke oorsprong. Deze factoren kunnen positief of negatief zijn voor de natuur. Nederland benoemt alleen negatieve factoren. Duitsland ook, met uitzondering van het Aamsveen en Wooldse Veen. In die gebieden verwacht Duitsland een positief effect van veranderingen in het watersysteem die zijn aangebracht. België benoemt bij natuurgebied Leenderbos vijf positieve factoren en bij Het Zwin in Zeeuws-Vlaanderen zelfs meer positieve dan negatieve factoren.
Het meest opvallende hierbij is de herkomst van de factoren die een ongunstige invloed hebben op de instandhouding en het beheer. Iedere lidstaat geeft daarbij aan of zo’n ongunstige factor van binnen het natuurgebied komt, van buiten of van zowel binnen als buiten het gebied. Dat is van belang. Want als de herkomst buiten het gebied ligt, dan is het logisch dat het beleid zich daar ook op richt en vice versa.
Natuurbeheer
Duitsland ziet 81 procent van alle bedreigingen vanuit het natuurgebied zelf komen. Dat zijn bedreigingen die samenhangen met het natuurbeheer. De Nederlandse overheid ziet dat slechts voor 32 procent, terwijl het om hetzelfde natuurgebied gaat.
In de drie gebieden op de grens met België zijn de verschillen kleiner. Nederland ziet voor deze gebieden 46 procent van de bedreigingen van binnen het natuurgebied komen, terwijl België dat in 65 procent van de bedreigingen doet. Wat in de Belgische formulieren verder opvalt, is het grote aantal positieve activiteiten die de natuurkwaliteit en het natuurbeheer beïnvloeden. In Leenderbos, Groote Heide & Plateaux benoemt België vijf positieve activiteiten, waarvan drie binnen het gebied plaatsvinden en voor Zwin & Kievitspolder ziet België er zelfs zeven, waarvan vijf binnen het gebied.
Stikstof
Nederland kijkt inzake stikstof ook anders tegen de natuurgebieden aan dan Duitsland en België. Nederland voert voor alle acht gebieden stikstof van buiten het gebied op als een bedreiging. Aan de bedreiging moet ook een waardering hoog, midden of laag gekoppeld worden. Nederland koppelt in alle gebieden daar de kwalificatie hoog aan.
Duitsland en België zien dat heel anders. Duitsland ziet alleen in het Natura 2000-gebied Springendal & Dal van de Mosbeek stikstof als een bedreiging. Bovendien koppelt het land daar de waardering ‘midden’ aan. In de andere gebieden ziet Duitsland stikstof niet als een bedreiging.
In België ligt dat net iets anders. In het gebied Brabantse Wal ziet België stikstof ook als een bedreiging met de classificatie ‘hoog’. In Leenderbos, Groote Heide & Plateaux krijgt stikstof de classificatie ‘midden’ en in Zwin & Kievitspolder ziet België stikstof niet als een bedreiging.
Natuurkwaliteit
Ten slotte geeft ieder land per Natura 2000-gebied ook een algemene kwaliteitsbeoordeling per habitattype dat er voorkomt: beduidend, waardevol of uiterst waardevol. Ook daarin zitten grote verschillen. Nederland geeft veel vaker dan België en Duitsland de laagste waardering van beduidend. In de vijf gebieden op de grens met Duitsland krijgt 72 procent van de habitattypen deze status, terwijl Duitsland dat voor slechts 35 procent van de habitattypen doet. Daarbij is gebied Springendal & Dal van de Mosbeek een uitzondering. Omdat er maar een klein deel van dit gebied in Duitsland ligt, zijn er maar twee habitattypen op het Duitse grondgebied en die hebben beide de laagste status. Op het Nederlandse grondgebied liggen dertien habtitattypen en daarvan hebben negen de status beduidend.
In de andere vier gebieden waardeert Duitsland de habitattypen flink hoger. In het Wooldse Veen en Aamtsveen zijn de verschillen het grootst (zie infographic). Wat daarbij opvalt, is dat het habitattype herstellende hoogvenen in beide gebieden in Nederland de laagste beoordeling krijgt en in Duitsland de beoordeling ‘waardevol’. En dat komt doordat Nederland herstellende hoogvenen weinig representatief vindt ten opzichte van het ideaaltype. De Duitsers geven herstellende hoogvenen in het Wooldse Veen zelfs de hoogste score op dit onderdeel, terwijl de herstellende hoogvenen aan beide zijden van de grens in hetzelfde hydrologische systeem liggen en dus met elkaar zijn verbonden.
De verschillen in de drie natuurgebieden op de grens met België zijn nog groter dan met Duitsland. In die gebieden heeft 64 procent van de Nederlandse habitattypen de algemene beoordeling beduidend en aan de Belgische kant van de grens slechts 29 procent. Daarbij valt Zwin & Kievitspolder op, omdat Nederland 78 procent van de habitattypen de laagste kwalificatie geeft en België dat slechts voor 8 procent doet.
Verklaring verschillen
De grote vraag is hoe die verschillen zijn te verklaren. Een aanwijzing daarvoor staat ook in deze formulieren. De kwaliteit van de natuurgegevens krijgt aan de Duitse kant overal een G van Goed, wat staat voor gebaseerd op inventarisaties. In de Nederlandse formuleren staat hoofdzakelijk de M van Matig. Dat duidt erop dat er minder goed in de gebieden is gekeken hoe het werkelijk zit met de natuurkwaliteit. Het is geen verklaring voor de verschillen met België, want die hebben ook voornamelijk de M ingevuld.
Een tweede verklaring kan zijn dat Nederland de habitattypen wat ruimer karteert met meer randen, waardoor de kwaliteit gemiddeld genomen lager uitvalt dan wanneer er tijdens een kartering enkel de kern wordt vastgelegd. In de gebieden op de grens met Duitsland en Zwin & Kievitspolder lijkt dat het geval, omdat de habitattypen over de grens daar gemiddeld hoger scoren op representativiteit. Volgens de definitie van de Europese Commissie drukt dit uit hoe 'typisch' een habitat is voor het desbetreffende habitattype. Ten slotte kan het nog zo zijn dat de ecologen en natuurorganisaties in Nederland de lat hoger leggen als het gaat om natuurkwaliteit.
Reactie ministerie LNV
In een reactie laat het ministerie van LNV weten dat de SDF-formulieren grotendeels in 2014 zijn ingevuld en dat er momenteel een actualisatie met de provincies wordt voorbereid. De formulieren van de grensoverschrijdende Natura 2000-gebieden zijn de afgelopen jaren niet geüpdatet. Op de vraag waarom Nederland vaker een M van matig invult bij de kwaliteit van de ecologische informatie, zegt het ministerie: ‘We zijn kritisch op de kwaliteit van de informatie. Pas als we degelijke en gevalideerde vegetatie- en habitatkarteringen hebben, wordt het een G.’Waar Nederland de algemene beoordeling van de gebieden lager waardeert dan Duitsland en België, stelt LNV: ‘We weten niet precies hoe de buurlanden dit doen. We gebruiken dezelfde handleiding van de Europese Commissie, dus je zou verwachten dat ze op iets vergelijkbaars uitkomen. Wij vinden het relatieve aandeel van een habitattype (ten opzichte van het totale nationale areaal, red,) een zeer belangrijke factor. We vullen daarom op een transparante wijze vaak C in.” Deze uitleg zorgt ervoor dat kleine natuurgebieden bijna nooit een goede algemene beoordeling kunnen krijgen. Daarnaast verklaart het ministerie dat er verschil kan zitten in de definitie van het habitattype die nationaal uitgewerkt is en hoe die definitie wordt toegepast in het gebied. Uit de antwoorden van het ministerie valt ook op te maken dat er geen overleg is tussen lidstaten over het invullen van deze formulieren. ‘Lidstaten hebben daar (op detailniveau) hun eigen methodieken voor. Drukfactoren blijken inderdaad verschillend geïnterpreteerd te worden. Zo denken we dat wij relatief vaak specifiek stikstof invullen in plaats van landbouw als drukfactor, omdat stikstof niet alleen van de landbouw komt, terwijl het in andere landen andersom gebeurt. Dat is echter een indruk, er is nooit gedegen onderzoek naar gedaan. Bij de beoordeling van wat er in een gebied gedaan moet worden, gaan we er vanuit dat de natuurbeheerders en de regionale overheden wél afstemmen met de buren.”